Visie & Beleidsplein

Ruimte en sport: geen vanzelfsprekende combinatie

Poel, H. van der, & Mulier Instituut (2015). Ruimte en sport: geen vanzelfsprekende combinatie.

Er zijn de laatste tijd diverse studies verschenen waarin wordt verkend hoe het zit met de relatie ruimte ‘in relatie tot gezond gedrag, redzaamheid en sociale verbanden’ (Bottenheft en van Staalduinen 2014); de ‘relaties van de fysieke omgeving met leefstijl, redzaamheid en sociale verbindingen’ (Kamphuis e.a. 2014) en ‘de relatie tussen ruimtelijke ordening en gezondheid vanuit het ruimtelijke, milieu- en volksgezondheiddomein’ (Kruize e.a. 2015). Dit zijn studies waarin literatuur en voorbeelden bij elkaar worden gebracht, die ons leren of de inrichting van de ruimte er iets toe doet als het gaat om gezondheid, sociale verbanden, enz. Als duidelijk is dat een bepaalde inrichting van de ruimte effecten heeft op onze gezondheid en sociale verbanden, dan zouden we deze kennis kunnen benutten bij nieuwbouwwijken, herstructurering van binnensteden en bedrijventerreinen, en herontwikkeling van krimpregio’s.

Naast overzichtsstudies zijn er ook rapporten uitgekomen, waarin handreikingen worden gedaan voor het succesvol inrichten van (aspecten van) een beweegvriendelijke omgeving, zoals groene schoolpleinen (Maas e.a. 2014), outdoor fitnesslocaties (van Herpen e.a. 2015, 2015a) en beweegvriendelijke buurten (Maas e.a. 2014a). Cammelbeeck e.a. (2014) hebben ons zelfs al voorzien van ‘Ontwerpprincipes voor een beweegvriendelijke omgeving’. We kunnen dus aan de slag met het creëren van beweegvriendelijke omgevingen. Maar wat is de betekenis van deze literatuur voor de sport en het sportbeleid?

Ruimtelijke ordening

Om deze vraag te beantwoorden is het goed een onderscheid te maken tussen:

  1. ruimte of ruimtelijke inrichting;
  2. fysieke omgeving of milieu;
  3. ruimtelijke ordening.

Heel kort gezegd gaat het bij ruimte om afstand, bij milieu om de fysieke of materiële kwaliteiten van onze omgeving, en bij ruimtelijke ordening om menselijke activiteiten, gericht op het aanpassen van de ruimte en/of het milieu.

Kijken we dan naar de invloed van ruimte op sport, dan is ruimte in de eerste betekenis van belang in de vraag wanneer de afstand tot een sportvoorziening als een belemmering gaat functioneren. In de tweede betekenis gaat het om de fysieke kwaliteiten van de sportvoorziening, waarbij de meeste aandacht uitgaat naar de sportvloer (gras, kunstgras, kunststof, hout, gravel, enz.). Wat hier bij hoort is bijvoorbeeld de luchtkwaliteit op sportvelden, gelegen naast een snelweg, of de windgevoeligheid. De ruimtelijke ordening is voor de sport van belang in verband met de feitelijke locatie van sportvoorzieningen, omdat die locatie onder meer bepaalt hoe de afstand is of wordt van de sportlocatie ten opzichte van woonlocaties, en met welke omgevingskwaliteiten, zoals wind en luchtkwaliteit, de sportvoorziening te maken krijgt. Dit gezegd hebbende moet er gelijk bij worden gezegd dat in de ruimtelijke ordening veel meer aspecten meetellen dan afstanden en kwaliteiten van de fysieke omgeving, dat die andere aspecten zelfs veelal doorslaggevend zijn, en dat vanuit een sportoptiek gezien sportlocaties (dus) helemaal niet op optimale locaties hoeven te liggen qua afstanden en kwaliteiten van de fysieke omgeving. Zoals het welbekende en niet helemaal willekeurig gekozen voorbeeld van sportvelden naast snelwegen illustreert.

Omgekeerd kan sport invloed hebben op ruimte, en (omgaan met) ruimte is cruciaal binnen sport: wie legt een bepaalde afstand het snelste af? Wie is het meest vaardig in het omgaan met de wind? De relatie ruimte – sport is dus meer omvattend dan de conditionerende werking van ruimte voor de beoefening van sport. Niettemin, als we ons daar nu toe beperken, wat leren de diverse aangehaalde studies ons over deze invloeden van ruimte op de sportbeoefening? Vrijwel niets tot helemaal niets. Sport of sportaccommodaties komen in de rapporten nauwelijks voor en nergens wordt serieus op de invloeden van ruimte op sport ingegaan. Waar de rapporten wel iets over zeggen – de een meer dan de ander – is bewegen. De rapporten bij elkaar genomen bevatten op zijn minst sterke aanwijzingen dat ruimte (in de eerste betekenis van afstanden en situering van locaties ten opzichte van elkaar) van invloed is op verplaatsingsgedrag, meer in het bijzonder de keuze voor een bepaalde vorm van actief transport (lopen, fietsen). Met die kennis kan gewerkt worden aan het beweegvriendelijk inrichten van buurten en wijken. Zie bijvoorbeeld het rapport van Maas e.a. (2014a). Dit rapport eindigt met conclusies ten aanzien van de ‘bevorderende en belemmerende factoren voor bewegen’ die uit het onderzoek komen en een twintigtal maatregelen die experts noemen als veelbelovend als het gaat om het beweegvriendelijk inrichten van buurten. Hierbij worden sport of sportvoorzieningen niet genoemd. Wat daar nog het dichtst bij komt is de aanbeveling te bekijken of er mogelijkheden zijn voor de aanleg van een Cruijff Court of Krajicek Playground. Voor de rest gaat het over stoepen, veilige en goed verlichte fietsroutes, geveltuinen, autovrije straten e.d.

Sportaccommodatie

Een groot deel van de ‘traditionele’ sport vindt plaats in of op specifieke sportaccommodaties, zoals sportvelden, ijsbanen, sporthallen en zwembaden. Een ‘echte’ sportaccommodatie is een ‘puntlocatie’, een vaste plek in de ruimte die permanent is ingericht voor wedstrijdbeoefening. Die plek dient te voldoen aan specifieke inrichtingseisen en is (daarmee) herkenbaar als sportspecifiek speelveld. Een groeiend deel van de sport maakt echter geen gebruik van een permanente en specifieke sportaccommodatie, maar van andere fysieke omgevingen, zoals gymzalen (ingericht ten behoeve van het bewegingsonderwijs) en de openbare ruimte. De openbare ruimte is vooral in trek bij activiteiten, waarbij het ‘de sport is’ (langere) afstanden in specifieke omgevingen en/of voorzien van bepaalde belemmeringen zo snel mogelijk af te leggen. Voor wedstrijden in die sporten wordt meestal een tijdelijke sportvoorziening gecreëerd, waarbij op de weg, in het water, in de sneeuw of op het ijs een wedstrijdparcours wordt uitgezet, dat door de sporters moet worden gevolgd, en waarlangs voorzieningen zijn getroffen voor toeschouwers, begeleiders en de arbitrage. Maar de grootste groei in het gebruik van de openbare ruimte als sportruimte zit in het feit dat meer mensen zijn gaan hardlopen en wielrennen in de openbare ruimte, zonder dat die daar op enigerlei wijze op is aangepast. Deels gaat het hier om training voor wedstrijden (bijvoorbeeld van hardlopers, die zich voorbereiden op het lopen van een marathon), maar grotendeels gaat het om een zelfstandige activiteit: er wordt gefietst of gelopen om het fietsen of lopen zelf, en niet als voorbereiding op een wedstrijd. Daarnaast komen nieuwe vormen van sportief gebruik van de openbare ruimte op, zoals outdoor fitness, frisbee, bootcamps, skaten, skeeleren, free running en suppen of peddelsurfen, die gebruik maken van de kwaliteiten van de fysieke omgeving zoals die is, zonder noemenswaardige aanpassingen en over het algemeen met weinig of geen gevolgen voor of effecten op die omgeving.

In hoeverre komt in de aangehaalde rapporten dit sportieve of sportgerelateerde gebruik van de openbare ruimte aan bod? Ook hier is het antwoord: nauwelijks. Er is aandacht voor spelen (vooral van kinderen) en actief transport, maar bij dit laatste gaat het minstens zo veel over het gebruik van de fiets om bij het werk te komen of boodschappen te doen, als recreatief gebruik van de fiets, laat staan fietsen als wedstrijdvorm. Ter illustratie: in de inleiding tot het ‘Stappenplan voor outdoor fitness’ van van Herpen (2015a) wordt gesteld dat voor ‘een sportieve en vitale samenleving (...) openbare sportvoorzieningen in de directe woonomgeving van de inwoners van groot belang‘ zijn (cursivering HvdP). Als we dan kijken naar de tien stappen voor een succesvolle outdoor fitnesslocatie, dan valt op dat impliciet de gemeente wordt geadresseerd als de instantie die voor de inrichting, het onderhoud, de veiligheid en het gebruik van die locatie moet zorgen, en dat het niet sportspecifiek is. Het stappenplan is ook prima geschikt voor het inrichten van Cruijff Courts en openbare speelplekken. Tegelijkertijd heeft dit stappenplan weinig tot geen nut voor de aanleg en beheer van een sporthal of roeibaan. Waar van Herpen e.a. spreken over een openbare sportvoorziening, gaat het eigenlijk om vrij toegankelijke en door de overheid in stand gehouden recreatieve infrastructuur, aangelegd om actieve vormen van bewegen te bevorderen.

De aangehaalde rapporten zijn niet expliciet over sport. Ze noemen het niet en halen nauwelijks literatuur of voorbeelden ter zake aan. Maar wellicht dat ze impliciet van betekenis zijn? Ook dat is niet het geval. Dit is overigens niet zo verwonderlijk is, want theoretisch heeft ruimte een beperkt effect op verschillen of ontwikkelingen in sportbeoefening. De inrichting van de ruimte kan van invloed zijn op de aard van het transport naar de sportaccommodatie (auto, lopen, fietsen), maar heeft nauwelijks invloed op de geneigdheid om wel of niet te gaan sporten, laat staan of men gaat volleyballen of turnen. De opkomst van de fanatieke fietsgroepen op zondagmorgen, die als waren het echte Tour de France-renners op hoge snelheid rondjes maken van enige tientallen kilometers, is niet te verklaren uit de inrichting van de stedelijke ruimte, waarop de meeste studies zich concentreren.

Gezondheid

De voor de hand liggende opmerking hier is natuurlijk dat de afwezigheid van sport in de aangehaalde rapporten niet vreemd is, want ze gaan helemaal niet over de invloed van ruimte op sport, maar de invloed van ruimte op gezondheid. Die opmerking is terecht. Bovenstaande opmerkingen zijn ook geenszins bedoeld als verwijt aan of waardeoordeel over de aangehaalde studies en rapporten. Het gaat hier om een vraag aan ‘onszelf’, aan de sportwereld. Waarom worden dit soort studies en rapporten opgenomen in een Kennisbank Sport en Bewegen en is er aandacht voor bij www.sportexpert.nl? Het antwoord dat zich opdringt is dat de aangehaalde literatuur ook niet bijdraagt aan onze kennis over sport, maar over bewegen, en derhalve thuishoort in een Kennisbank Sport en Bewegen.

Gekoppeld aan de voorgaande bespreking brengt ons dit bij de volgende afsluitende reflecties:

  1. Sport betreft slechts een fractie van het totale beweeggedrag van mensen. Het is zeer de vraag of het effectief en efficiënt is om in te zetten op sport om meer beweeggedrag te bevorderen, met als uiteindelijk doel gezondheidseffecten te realiseren. In elk geval blijkt dat bij de inzet van de ruimtelijke ordening voor dit doel, de literatuur en voorbeelden uitkomen bij allerlei vormen van beweeggedrag buiten de sport (zoals lopen en fietsen in functie van de diverse dagelijkse bezigheden), en niets te melden hebben over sport als intermediaire factor om gezondheidswinst te bereiken.
  2. Zelfs de meest beweeglijke sporten omvatten veel meer dan beweeggedrag. Bij veel sporten speelt het bewegen zelfs een ondergeschikte rol. Sport reduceren tot een vorm van bewegen creëert misverstanden en verwarring, bijvoorbeeld over de gezondheidswinst die met die activiteit is te behalen. Tegelijkertijd blijven andere effecten van sport, bij een eenzijdige focus op bewegen (en fysieke gezondheid), onderbelicht.
  3. Ruimte en sport zijn al met al geen ‘vanzelfsprekende combinatie’ (Kruize e.a. 2015). Sport wordt, net als alle andere menselijke activiteiten, geconditioneerd door ruimtelijke factoren en maakt onderdeel uit van de ruimtelijke ordening, maar daarmee worden ruimte en sport nog geen vanzelfsprekende combinatie. Althans niet meer dan bij willekeurig welke andere activiteit het geval is. Dat in de titel van het rapport van Kruize e.a. (2015) wordt gesuggereerd dat ruimte en gezondheid een vanzelfsprekende combinatie zijn, heeft te maken met het collectieve karakter van de volksgezondheid. In de negentiende eeuw hadden de slechte lucht- en waterkwaliteit, ontbrekende riolering en krotbewoning invloed op de gezondheid van iedereen, ook het rijkere deel van de bevolking. Door overheidsingrijpen in de fysieke omgeving kon worden gezorgd voor zuiver drinkwater en een goed functionerende riolering, waardoor gezondheidswinst voor iedereen kon worden geboekt. Iets dergelijks geldt voor sport niet. Sport is, anders dan volksgezondheid, geen collectief goed. Sport is een particulier goed en steunt op particulier initiatief en vormen van in- en uitsluiting. Overheden steunen en stimuleren dit particuliere initiatief, maar we kennen in Nederland geen ‘staatssport’. Een ‘openbare sportvoorziening’ (zie van Herpen 2015a) is dan ook een contradictio in terminis. Dit is anders bij recreatie, waarvoor vanouds een infrastructuurbeleid is gevoerd, dat erop was gericht de openbare ruimte optimaal in te richten voor ontspannende activiteiten in de vrijetijd. Meer dan sportbeleid, is het inrichten van een beweegvriendelijke omgeving een vorm van recreatiebeleid.
  4. Als het recreatiebeleid weer een plek zou terugkrijgen in het overheidsbeleid in het algemeen, en de ruimtelijk ordening in het bijzonder, dan kunnen stad en platteland weer aaneengehecht worden waar het gaat om de zorg voor de recreatieve infrastructuur. De beweegvriendelijke omgeving stopt dan niet langer bij de grenzen van de wijk. Juist voor die vormen van recreatief-actief bewegen, die de meeste kenmerken van sport hebben, worden grote afstanden overbrugd en trekt de stedeling het platteland in. Daar wordt nu gebruik gemaakt van voorzieningen (fietspaden, ruiterpaden, vaarroutes, aanlegplaatsen, surfstranden, etc.) die aangelegd zijn in de gouden jaren van het openluchtrecreatiebeleid. We hebben dus niet alleen ontwerpprincipes nodig voor de wijk (Cammelbeeck e.a. 2014), maar ook voor het buitengebied.

 

Bronnen

Bottenheft, C. & Staalduinen, W. van (2014). Achtergrondstudie: voorbeelden van ruimte in relatie tot gezond gedrag, redzaamheid en sociale verbanden. Soesterberg: TNO, Earth, Life & Social Sciences.

Cammelbeeck, C., Engbers, L., Kunen, M., L'abée, D. (2014). Ontwerpprincipes voor een beweegvriendelijke omgeving. Ede: Nederlands Instituut voor Sport en Bewegen (NISB)/TNO.

Herpen, N.A. van, Hordijk, D. & Vries, S.I. de (2015). Outdoor fitness in Den Haag. Een onderzoek naar het gebruik en de succesfactoren van zeven Haagse fitplaatsen. Den Haag: De Haagse Hogeschool, Lectoraat Gezonde Leefstijl in een Stimulerende Omgeving.

Herpen, N.A. van & Vries, S.I. de (2015a). Stappenplan voor outdoor fitness. Een succesvolle outdoor fitness locatie in 10 stappen. Den Haag: Haagse Hogeschool.

Kamphuis, C.B.M., Etman, A., Oude Groeniger, J. & Lenthe, F.J. van (2014). Relaties van de fysieke omgeving met leefstijl, redzaamheid en sociale verbindingen. Een samenvatting van de wetenschappelijke literatuur. Rotterdam: Erasmus MC, afdeling Maatschappelijke Gezondheidszorg.

Kruize, H., Bont, A.W.M.M. de, Dale, D. van, Ree, J. van der, Wendel-Vos, G.C.W. & Hertog, F.R.J. den (2015) Ruimte en gezondheid, een vanzelfsprekende combinatie? Een verkenning naar de relatie tussen ruimtelijke ordening en gezondheid vanuit het ruimtelijke, milieu- en volksgezondheidsdomein. Bilthoven: RIVM.

Maas, J., Muller, R. & Hovinga, D. (2014). Groene schoolpleinen. Succes- en faalfactoren bij een duurzaam ontwerp van groene schoolpleinen. Amsterdam: VU Medisch Centrum.

Uitgever(s): Mulier Instituut,

Auteur(s)

Klik op de auteur meer artikelen te zoeken van deze auteur.

Hugo van der Poel
Mulier Instituut

Tags van dit artikel

Klik op de tag meer artikelen te zoeken met deze tag.

gezondheid
lichaamsbeweging
openbare ruimte
ruimtelijke ordening